(Nu pas? hoor ik je denken. Maar ik kan er ook niks aan doen. Ik schrijf het op zoals het gebeurd is en ik kan het niet leuker maken omdat jij nu eenmaal niet zoveel geduld hebt.)
Of Mevrouw Muis nu groeide, of dat ik kromp, dat weet ik niet, maar we bleken bijna even groot te zijn. Goed, ik was misschien ietsepietsie groter, maar dat was dan ook alles.
‘Zo, nu ben je eindelijk gewoon, jochie,’ zei ze.
Wat bedoelde Mevrouw Muis met gewoon? Ik was altijd gewoon. En je kunt niet gewoner dan gewoon jezelf zijn. Toch?
En dan… jochie… Zo had niemand me meer genoemd sinds ik een kind was.
En eigenlijk voelde het ook alsof ik weer een kind was. Alsof ik springveren in mijn benen had!
Wat was er met me aan de hand? Wat zo-even nog klein was, was nu groot. En wat zo-even nog groot was,
Zo kon ik het naambordje makkelijk lezen:
Mevrau Muiz 2x klopen
Een muis met een huis.
Ik moest er even over nadenken (of eigenlijk tamelijk lang) en toen bedacht ik dat iedereen een huis heeft, alleen vissen in het midden van de wijde oceanen niet. En naaktslakken, die ook niet.
Zo wilde ik mezelf doen geloven dat er niets aan de hand was.
Maar als jij zag wat ik zag… Wie hield ik voor de gek?
Ik vond het een heel rare toestand. Daarom had ik wel een foto willen maken. Zou jij dat niet gewild hebben? Maar ik had niets dan de kleren aan mijn lijf. Bovendien wilde Mevrouw Muis het niet.
‘O jee nee hoor! Dan weet iedereen waar ik woon, en dan komt men onaangekondigd op visite, en dan heb ik natuurlijk net iéts in huis! Nee, dat moet ik niet hebben, niks daarvan!’
En als Mevrouw Muis dat zo zegt, dan kun je maar beter luisteren.
Maar dat wist ik toen nog niet.
Mevrouw Muis glimlachte bemoedigend.
‘Nou jochie, sta daar niet te staan, je vat nog kou. Kom binnen.’
Haar glimlach stelde me niet helemaal gerust.
(Ik weet niet of je wel eens tegenover een muis hebt gestaan, maar muizen zijn anders dan jij en ik. Héél anders!)
‘Sluit de deur achter je,’ zei Mevrouw Muis, ‘anders gaat het tochten.’
Ze maakte een kleumend gebaartje.
Ik kwam binnen in een piepklein halletje met vier deuren: de deur waardoor ik binnen was gekomen, een deur links, een deur rechts en een achterdeur. Mevrouw Muis opende de achterdeur.
We stonden in een hoog portiek van donker hout, zonder een naad of een voeg of een spijker of een schroef. De wanden waren donker – het enige licht kwam van de hoge toegang recht voor ons. Het rook overweldigend naar aarde en naar …boom?!
Tot mijn verbazing gaf het portiek uitzicht op het grasveld achter de flat, we waren elf verdiepingen lager!
Maar veel tijd om daarover na te denken kreeg ik niet.
‘Kom,’ zei Mevrouw Muis.
de
wereld
was
enÓrm!
Maar Mevrouw Muis scharrelde door het gras alsof het haar achtertuintje was.
‘Kom,’ zei ze weer. Ik durfde niet goed. Wat gebeurde er toch allemaal?
‘Nou, kom je nog?’ klonk het ongeduldig.
Haar staart verdween tussen de immense grassprieten.
Ik haalde diep adem en trok de deur achter me dicht.
Met handen en voeten maaide ik me een weg in de richting waarin ik Mevrouw Muis had zien verdwijnen. De grashalmen waren twee keer zo hoog als ikzelf, maar ze veerden vriendelijk mee. Andere planten waren weerbarstiger.
De zomerzon werd uitgestrooid over het gras en zette alles in een warm licht. De grote korrels aarde roken zo bedwelmend naar aarde dat ik er duizelig van werd. Van alle kanten klonken exotische geluiden.
Mevrouw Muis zat geduldig op me te wachten.
‘Zo jochie, waar zullen we eens beginnen?’ vroeg ze zonder me adem te gunnen.
‘Beginnen?’
‘Ja, dat zei ik, waar zullen we beginnen?‘
Ik had geen idee. Eigenlijk was ik zo ontdaan door alles wat ik zojuist had meegemaakt, dat ik het liefst even was gaan zitten, met een kopje thee en zo. Verstrooid nam ik plaats op een leeg ijslollystokje dat net zo lang was als ikzelf.
‘Oei, dat had je beter niet kunnen doen!’ zei Mevrouw Muis.
Geschrokken wilde ik opstaan, maar dat ging zomaar niet. Ik zat vastgekleefd!
Onhandig trok ik het plakkerige hout van mijn zitvlak.
Mevrouw Muis keek het ontmoedigd aan. ‘Laten we maar verder gaan,’ zei ze.’
Ik wilde zien waar we vandaan kwamen, maar achter me zag ik alleen maar groene stengels.
Op een van die stengels zat een reusachtig lieveheersbeest me wezenloos aan te staren.
‘Laat die maar zitten,’ zei Mevrouw Muis, ‘die is niet lekker.’
Tussen het gras, dat zich vriendelijk over ons boog, stonden gele paardenbloemen stijf als lantaarnpalen. En glanzende boterbloemen spiegelden het zonlicht zo fel dat ik af en toe mijn ogen dicht moest knijpen.
Ik had het zo druk, dat ik pardoes op een open plek belandde. Zo’n mulle plek waar maar geen gras wil groeien omdat de honden het niet kunnen laten juist daar te graven, om geen andere reden dan dat de hond voor hen dat ook al gedaan had.
‘Kijk boven je!’ riep Mevrouw Muis scherp.
Ik wist eigenlijk niet of ik haar wel zo aardig vond.
Hoog in de lucht balanceerde een roofvogel op de wind.
Zoiets had ik al zo vaak gezien. Ik keek het maar even aan en wendde mijn blik weer af. ‘Ja, mooi,’ zei ik beleefd.
ðMOOi?!
Mevrouw Muis ontplofte bijna!
MOOi?!
ðZOEK
DÉKKING,
SUKKEL!
Plotseling werd het donker …
Kazoem! ~
Mevrouw Muis scheurde me weg voor de hakende klauwen!
Ze hijgde van spanning. ’Even dacht ik dat je er al geweest was, jochie.’
Ik lag op de grond, met m’n armen over mijn hoofd geslagen, mijn oren tuitend van de windvlaag die de enorme vleugels veroorzaakt hadden.
Het duurde ongeveer een tel en toen overviel me het besef aan welk gevaar ik was ontsnapt. Dat voelde alsof er een bom in mijn hoofd ontplofte! Ik sprong op en begon te hollen als een dolle!
’Blijf staan!’ riep Mevrouw Muis, terwijl ze achter me aan kwam.
’Maar blijf dan toch staan, verdikkie!’
Ik rende door in blinde paniek!
Grashalmen striemden mijn gezicht, maar ik bleef rennen!
Ik werd om de oren geslagen door zwalpende bloemen,
maar ik bleef rennen!
Ik zag alleen een waas, ik hoorde alleen gesuis, ik bleef rennen!
Ik bleef rennen en rennen en rennen tot het laatste restje adem uit mijn lijf was en ik wadend vastliep in een vloed van bruine blaadjes die zachtjes wiegden in de wind.
Ik zakte in elkaar tegen een manshoge boomwortel.
Zo trof Mevrouw muis mij even later aan.
’Ik kon je niet bijbenen.’
Maar zij was niet buiten adem.
’Nou, je eerste les heb je geleerd,’ zei ze bits.
Ik geloof niet dat ik erg snugger keek.
’Niet in het open veld staan, daar ben je een gemakkelijke prooi!’
Mijn hart bonsde nog als een gek en ik had zo hard gehijgd dat het schuurde – het duurde even voordat alle puzzelstukjes op hun plaats vielen…
PROOI?
Dat ik zo klein was als een muis was blijkbaar reden voor zo’n stomme vogel om mij maar meteen als prooi te beschouwen. Had ik dat?!
Ik had gerend zonder iets te zien. Nu pas zag ik dat alles veranderd was. Het was vooral bruin. We waren in het bos!
Mevrouw Muis had een beukennootje gevonden waar ze behendig haar tanden in zette. Naast een ontluikend eikje van amper twee blaadjes hoog was ze er bij gaan zitten. Ze krabde zich met een achterpoot achter haar oren.
Ik leunde tegen een boomwortel en keek op tegen een woudreus die zich over mij uitstrekte met armen vol nerveus wuivend groen.
Ik keek snel weer naar beneden.
Mossen hingen vanaf de hoge boomwortel als een mantel om mijn schouders.
’Kijk ’m daar staan,’ schamperde Mevrouw Muis, ’nauwelijks in de bewoonde wereld of hij is al uitgeteld, dat groentje.’
Ze blies een denkbeeldig pluisje van haar bontje.
’Nou, met jou gaan we nog wat beleven!’
!
Ze snuffelde in de lucht en keek onderzoekend om zich heen. Met een elegante neusbeweging wees ze op de voet van een boom achter ons. Op ongeveer anderhalf hoog was een hol waar ik precies in zou passen.
In de opening zat de grootste spin die ik ooit had gezien!
Mevrouw Muis blies door haar snorharen. ’Brrr, dan moet je écht honger hebben. Kom, we gaan verder.’
Ze stond gracieus op en trippelde weg, zonder mij nog een blik waardig te keuren.
Mevrouw Muis bewoog zich soepel over het dorre bladerdek, maar ik gebruikte alleen mijn achterpoten en dat was een stuk lastiger. Het voelde alsof ik op krakende roombotercake liep. De bladeren waren dun als fondantijs. Toch lukte het me om na verloop van tijd mijn balans te vinden en ik mijmerde… ’huizenhoog gras… monstervogels… spinnen formaat bijzettafel… hoe ben ik hierin verzeild geraakt?
Mevrau Muiz 2x klopen, zo was het begonnen…’
Ik struikelde.
’Doorlopen,’ snauwde Mevrouw Muis ongeduldig.
We hadden nog niet heel ver gelopen, toen we aankwamen bij een woud van varens. Het zag er niet gastvrij uit, maar Mevrouw Muis kende de weg op haar roze duimpje en ze zorgde er voor dat ik vrijwel rechtop kon blijven lopen. De varens omsloten ons als een helgroene tunnel. Dat gaf me geen goed gevoel.
’Waar gaan we eigenlijk heen?’
’Je kunt je beter afvragen waar we vandaan komen,’ antwoordde Mevrouw Muis kortaf.
Nu wist ik nog niks.
We liepen zwijgend verder. De varens waren groot als bomen, alsof ik in de prehistorie terecht was gekomen. Gelukkig zag ik het einde van de tunnel. Tenminste, dat dacht ik. Maar het was een open plek, meer niet.
’Kom…’ zei Mevrouw Muis, en haar stem klonk weer wat warmer, ’we moeten beschut blijven.’
Ik voegde me bij haar onder een overhangend blad. Maar onder dat krullend gevaarte voelde ik me toch ook niet echt senang.
Mevrouw Muis brieste door haar snorharen, waardoor ik onwillekeurig ’gezondheid’ zei.
Ze keek me aan zoals alleen dames dat kunnen. ’De varens zijn een beetje humeurig vandaag, wilde ik zeggen – als je tenminste prijs stelt op mijn conversatie.’
’Natuurlijk,’ haastte ik me te zeggen. ’Ik bedoelde niet… eh… u… eh…’
’Jaja, ’t is al goed.’
Ze draaide zich om en verdween wiegend in het groen.
Ik volgde gedwee.
De tunnel door de varens kwam uit op de weide met de picknicktafel, die huizenhoog was. De picknicktafel, bedoel ik, de weide was nog veel hoger.
Waren we na onze omzwervingen niet verder dan hier?
Mevrouw Muis zei: ’Ik dacht, laten we eerst maar voor wat te eten zorgen, ik heb trek en jij zult vast honger hebben.’
Eerlijk gezegd had ik goed ontbeten, maar ik wilde niet onbeleefd zijn, dus knikte ik. Eten leek me in ieder geval veiliger dan wat we tot dusver gedaan hadden.
Ik keek omhoog of er geen roofvogel boven mijn hoofd hing en zodoende haakte mijn voet achter een verloren veiligheidsspeld en ik viel pardoes voorover.
Mevrous Muis zuchtte hoorbaar, maar liet verder geen tijd verloren gaan, ze keek keurend om zich heen.
Ik volgde haar voorbeeld.
Honger had ik niet, maar dórst, ik wist niet dat ik zo’n dorst had! Wat kon ik drinken?
Er lag een hindernisbaan van weggegooide dingen: een boterhamzak bollend in de wind als een ballon voor het opstijgen – snoepwikkels als beddenspreien – een toverbal ergens halverwege – en een pak appelsap waar nog sap uit klotste…
Een pak appelsap waar nog sap uit klotste?!
Ik dronk niet, ik zwélgde!…
Toen ik eindelijk weer op keek, zag ik Mevrouw Muis van een pindarots happen.
Het was een plezier om haar te zien smullen.
Toen ze door had dat ik naar haar keek, leek het of er even een blos over haar roze neusje trok.
’Kijk niet zo naar me…’ zei ze.
Ik draaide me om.
We waren in de luwte van een pas aangeplant beukenboompje neergestreken. Ik dacht tevreden aan de appelsapstroom en vroeg me af of ik niet teveel had gedronken, want mijn buik klotste als een waterbed.
Mevrouw Muis dribbelde nerveus heen en terug naar het verderop gelegen asfaltpad. Waar ze zich zo druk over maakte, wist ik niet.
Ik liet me langs de stam van het boompje neerzakken om uit te buiken. Toen ik juist gerieflijk zat, kwam Mevrouw Muis recht voor me staan, haalde diep adem en zei: ’Zo, nu is het jóuw beurt.’
’Mijn beurt?’
’Vanaf hier moet jíj de weg wijzen.’
Ik begreep er nog minder van.
’We moeten naar het kasteel en jíj weet de weg.’
Ze klonk heel beslist.
Ik kreeg een beetje de pest in. Was ik hier terecht gekomen omdat ik als gids moest dienen? Wat dacht die stomme muis wel?
Afijn, dat was zo wat ik dacht.
Wat ik zei was: ’Hoezo naar het kasteel?’
’Mijn kinderen zijn daar,’ zei Mevrouw Muis.
Kinderen? Er had niet Famílie Muis op het naambordje gestaan, dus de gedachte aan Kindertjes Muis was niet bij me opgekomen!
’Ah, u heeft kinderen…’ zei ik onbeholpen.
’Twee keer zes vorig jaar en van de lente weer zes,’ antwoordde ze trots.
(Drie keer zes kinderen? Het begon me te duizelen. Muizen zijn echt heel anders dan jij en ik.)
Mevrouw Muis begon de woorden af te raffelen alsof ze alles in één lange ademstoot kwijt moest: ’Het gaat om mijn kinderen van onlangs, of eigenlijk: het gaat niet, ik hoorde het van de eekhoorn en die heeft het van de raaf – brrr – dus moet het wel waar zijn, en nu moet jij me naar het kasteel brengen, dan kan ik daar orde op zaken stellen. Zo!’
En ze haalde diep adem.
Mijn irritatie had plaats gemaakt voor nieuwsgierigheid. ’Maar wat is er dan met uw kinderen?’
’Ze gaan gebukt onder belastingdruk.’
Belastingdruk?!
Als de belastingboom zo hoog wordt dat je zelf niet meer van de vruchten kunt plukken, dan wordt het middel erger dan de kwaal!
Dit was gevaarlijk!
Ik kreeg de kriebels. Misschien kon ik maar beter naar huis gaan, dit idiote avontuur had lang genoeg geduurd.
’…Ik wil naar huis…’ piepte ik.
’Naar huis?’ Mevrouw Muis keek verbaasd. ’N a a r h u i s …’ Ze herhaalde de woorden alsof ze ze op haar tong proefde.
’Maar je hebt toch zelf aangeklopt? Je hebt aangeklopt tot je een ons woog!’
Tja, ik woog veel minder dan een ons, maar dat wilde nog niet zeggen dat ik om al deze hocuspocus had gevraagd. Toch?
’En als jij me niet naar het kasteel brengt, wie dan wel? Ik weet de weg niet.’
Wat een nonsens, het kasteel was nog geen uur lopen hier vandaan; als de wind goed stond, kon ik vanaf het balkon van de flat de kasteelklok de hele en halve uren horen luiden.
’Ik ben nog nooit over de grens geweest,’ piepte Mevrouw Muis en angstig wees ze op het asfaltpad.
Zoals een snelweg een stad kan doorsnijden, zo doorsneed dit pad het bos. Het was breder dan een landingsbaan voor jumbojets en minstens zo gevaarlijk!
Ze blies nerveus door haar snorharen. ’Nou, doe je ’t?’
Ik dacht: Ajuus en het heen-en-weer, ik krijg niet al die kinderen die ik uit de brand moet helpen, kom nou!
Maar ik zei: ’Dus alleen naar het kasteel…?’
’O, dóe je het? O, je dóet het! O, je bent een schát!’
Dit keer was ik het die bloosde.
bb
woessjoesj!
Ik begreep waarom Mevrouw Muis nooit de behoefte had gevoeld over te
steken.
In de verte zag ik Meneer Humidor naderen. Hij
was mijn buurman. Met hem had ik woorden. Hij was van plan geweest het
kraaiengezin te laten ruimen dat onder
mijn stukje dakrand van de flat woonde!
Meneer Humidor beschikte over de wereld alsof die hem persoonlijk cadeau
was gedaan.
Bij elke stap zwaaide hij zijn wandelstok en plantte die met een boze tik
op het asfalt, en bij elke tik stuiterde de stok geschrokken op.
Meneer Humidors schele hondje sjokte erachteraan en blafte vermoeid naar
twee meisjes te paard. Daarna verlegde hij zijn aandacht naar de geuren die
opstegen uit de berm.
De berm waar wíj stonden!
Ze kwamen almaar dichterbij.
Ik was nog nooit zo bang
geweest van Meneer Humidor en zijn schele hondje, en ik dacht:
nu of nooit!
Ik pakte Mevrouw Muis bij haar bontje en riep:
’rén!
rénrén–réééén!’
en we rénden
de
grens
over!
Veilig bereikten we de overkant. Mevrouw Muis eerst en ik een poosje erna. Hijgend zocht ik steun tegen een stengel.
’Nou, als jij de controle neemt, dan doe je ’t ook meteen goed, he?’ zei Mevrouw Muis geschrokken. En meteen daar achteraan snibde ze: ’Was dat nou nodig?!’
Nijdig veegde ze haar bontje af.
’Sjjj!’ Ik wees op de boomlange gestalte van Meneer Humidor en ik vertelde haar fluisterend mijn geschiedenis met hem.
’Een kraaiendoder?!’ siste Mevrouw Muis fel. ’Goed zo, dat zal ze leren, dat schoelje! En jij hebt hem tégen gehouden?…’ Ze keek me smerig aan.
Intussen tikte de stok van Meneer Humidor met ambtelijke precisie voorbij. Zijn schele hondje banjerde er onbenullig achter aan.
’Nou, laten we maar verder gaan. Maar denk maar niet dat je hier zomaar mee wegkomt!’
En ze meende het.
We liepen door een wildernis van stekelige braamstruiken. Ik had de
grootste moeite om Mevrouw Muis te volgen, ze stiefelde erdoorheen als een
koopzieke door een winkelstraat. Wanneer de jongste zuster van mijn
moeder mij uit winkelen nam, dribbelde ze altijd net zo behendig door de
menigte, en net zo lenig en mollig.
We kwamen op een plek waar de stekelige stelen elkaar met hun scherpe
doornen in een wurgende greep hielden en zo een hoge koepel vormden.
Mevrouw Muis draaide zich abrupt om en ging op haar achterste benen
staan.
Daar keek ik van op.
ð’Zo, dus meneer bekommert
zich meer om het lot van een paar nare kraaien dan om dat van een vette bosmuis!
Had die buurman toch zijn gang laten gaan, die kraaien zijn niet te vertrouwen.
En ze gaan er met míjn wormen vandoor, had je daar al aan gedacht?!’
Daar had ze een punt. Meneer Humidor noch
ikzelf was op dat argument gekomen.
ð ’Alles rondom mijn boom
is van míj!’
Mevrouw Muis zei het met een beslistheid die geen maren duldt.
Tot hoe
ver rondom haar boom zei ze er niet bij. Zo waren alle wormen ter wereld van
haar, behalve die ene worm die zich
onder haar boom schuil
hield.
Maar ik hield wijselijk mijn mond. Ik probeerde te bedenken welke route
we moesten volgen.
Nadat Mevrouw Muis haar zegje gezegd had, was ze snel gekalmeerd.
’Waar precies moeten we zijn bij het kasteel?’ vroeg ik.
We hadden de braamstruiken achter ons gelaten en liepen weer op
knisperende, verende beukenbladeren. Ik kreeg de slag al aardig te pakken.
’Hoe bedoel je
waar precies… Bij het
kasteel, dat zei ik toch?’
’Ja, maar
waar bij het kasteel?… er voor? er achter? er naast?’
Mevrouw Muis verdween achter een boomwortel en kwam even later bij een
andere boomwortel weer tevoorschijn, kauwend op een beukennootje.
’Tja, dat weet ik niet, hoor,’ zei ze, ’gewoon… bij het kasteel.’
Dit schoot niet op. Er was een weiland bij het kasteel, een boomgaard,
een moestuin en een siertuin, en achter het kasteel, langs de oever van de
rivier, lagen graslanden. Het gebied was veel te uitgestrekt.
’Dan moeten we het maar aan de
eekhoorn vragen,’ zei ik.
’O, da’s makkelijk zat…’ smakte ze opgewekt, ’die maakt elke dag
hetzelfde ommetje en rond deze tijd komt ie ergens van deze kant bij mijn boom
buurten.’
En alsof Mevrouw Muis een toverspreuk had uitgesproken – zo snel dat ik
niet eens zag waar hij vandaan kwam – zat opeens de eekhoorn op een tak recht
boven ons en sloeg het stof uit zijn pluimstaart.
Hij haalde sniffend zijn neus op naar mij en verlegde daarna wantrouwig
zijn aandacht naar Mevrouw Muis.
Wat doe jij hier?
Hij keek Mevrouw Muis nogal onbehouwen aan,
vond ik.
Mevrouw Muis keek omhoog naar de tak waarop de eekhoorn zat.
’Eekhoorn, kun je me vertellen over mijn
kinderen van onlangs?’
De eekhoorn spuugde een notenschilletje naar beneden.
Ik heb je al verteld
dat je kinderen
mergels
zijn.
Eigen schuld, dat
komt ervan als je gaat emigreren.
De eekhoorn had een onaangenaam dunne stem voor zo’n groot dier. Om
volstrekt onduidelijke redenen moest ik aan meneer Humidor denken. Hij keek
ongeïnteresseerd om zich heen.
Maar Mevrouw Muis liet zich niet afpoeieren, ze keek hem allercharmantst
aan.
’Ik wil graag weten
waar mijn
kinderen van onlangs
zijn, Eekhoorn. Waar
precies, snap je?’
Nee,
antwoordde de eekhoorn, die niet ontdooide voor haar charmes,
Nee, daar snap ik niks van. Bovendien weet
ik het niet,
zei hij,
dan moet je bij de
raaf
zijn.
Bij het woord ’raaf’ zag ik Mevrouw Muis
terugdeinzen, dus stapte ik snel in haar plaats.
’Waar vinden we de raaf, meneer?’ vroeg ik zo beleefd als ik kon.
De eekhoorn keek me aan alsof ie dacht:
ik ken jouw soort, vriend, maar eentje van
jóuw formaat kan ik makkelijk de baas.
bij de
ruïne
zei hij.
En hij draaide zich om en was in een oogwenk hoog in
de boom verdwenen.
Mevrouw Muis leek al over de ergste schrik heen. ’Eekhoorn heeft lekker
dikke billen,’ zei ze tevreden. ’Het is een goeie zomer.’
Het verbaasde me dat Mevrouw Muis zoveel aandacht kon opbrengen voor de
billen van de eekhoorn.
Ik dacht:
)
Waar ben ik aan begonnen?!
Maar ik
zei: ’Nou, op naar de ruïne dan maar, op naar de raaf.’
Mevrouw Muis, die de hele raaf alweer vergeten was, schrok opnieuw.
’Naar de
raaf?!
Da’s de
grootste kraai
van allemaal!’ Ze
bibberde van haar roze neus tot haar roze voeten.
’Brrr, je zou ’m de kost moeten geven!’
Ik besloot hier maar niet op in te gaan. We waren in ieder geval een
stapje dichter bij ons doel: Mevrouw Muis bij haar
kinderen van onlangs brengen. Daarna kon ik naar huis.
Overmoedig schopte ik tegen een eikel, maar daar kreeg ik meteen spijt
van: onder het uiten van wilde kreten hinkelde ik rondjes.
Toen het verschil tussen een eikel en een
voetbal zich in mijn hersens geprent had, zei ik: ’De
ruïne weet ik wel te vinden, die ligt
in de vlinderwei.’
’V
l
i
n
d
e
r
w
e
i
…’ herhaalde Mevrouw Muis dromerig, ’dat klinkt lekker.’
’Om daar te komen moeten we via het Pad van de Huilende Bomen.’
’De Pad van de Huilende Bomen… Hm, dat vind ik maar niks, ik heb het niet
op padden.’
Ik legde uit dat ik geen kikkerachtige bedoelde. Dat stelde haar gerust.
En dat er geen fietsen kwamen en dat er zelfs geen asfalt lag. Ze keek me glazig
aan.
Maar dat afgezien van die dingen het Pad van de
Huilende Bomen was als de
grens
die wij hadden overgestoken.
Meteen stond Mevrouw Muis op haar achterste benen:
’Wat zullen we nou
krijgen?! Dat is hartstikke gevaarlijk!’
Een zwierige witte streep liep van haar hals over haar buik.
Natuurlijk had ze gelijk. ’We gaan ook niet
over het pad,’ zei ik geruststellend, ’we gaan
langs het pad –
anders
kan ik de weg naar de ruïne niet vinden.’
’Hm, ik moet maar op je vertrouwen, jochie.’
En zo liepen we even later langs het Pad van de Huilende Bomen.
Middenin het grote loofbos staat een plukje naaldwoud. Toen deze streek ooit door omstandigheden kaal was geraakt, waren de naaldbomen – jonkies nog – een cadeau geweest van buitenlandse vrienden. De bomen stonden nu donker en machtig in een landschap waar verder alleen mos groeide. Een hoog dennendak sloot de hemel af en in de enkele uitsparingen stonden zuilen van streng gebeeldhouwd licht. Druppels witte hars dropen van de donkere stammen.
’Gessie, wat een enge bomen!’ zei Mevrouw Muis, die nog nooit een naaldboom had gezien. ’Ze huilen echt!’
Het zanderige pad wrong zich kronkelend door het bos. Met een beetje geluk zouden we niemand tegen komen. En zeker meneer Humidor niet. Het was hem te stoffig hier, en te hobbelig – zijn broek zou ervan uit de vouw kunnen raken.
Mevrouw Muis keek argwanend om zich heen, alsof ze zich van alle kanten belaagd voelde.
Soms kwamen we boomwortels tegen die zo hoog waren dat ik een aanloop nodig had om eroverheen te springen. Mevrouw Muis keek steeds voorzichtig over de rand voor ze er sierlijk overheen hupte.
Het was hier veel stiller dan in het loofbos.
’Wat is het hier stil!’ fluisterde Mevrouw Muis.
Maar ik maakte me geen zorgen. De grootste kronkels staken we af, zodat we fijn opschoten, en het was niet ver meer naar de vlinderwei en de ruïne. Ik snoof genietend de frisse dennengeuren op.
’Het stinkt hier,’ fluisterde Mevrouw Muis.
Ik haalde mijn schouders op en om Mevrouw Muis op haar gemak te stellen begon ik een wijsje te fluiten.
Ze keek me bevreemd aan, met haar grote, donkere ogen, maar ze zei niets.
Toch werkte het, want even later proefde ze ontspannen een paar zaadjes uit een van de vele dennenappels.
Het was de eerste keer dat ze over de grens at.
We hadden door het hele naaldbomencadeau gelopen zonder iemand tegen te komen. Mevrouw Muis haalde opgelucht adem toen het Pad van de Huilende Bomen uitkwam op loofbos en ’alles weer gewoon was’. Hier was het minder somber. Het zonlicht was weer vrij en in het zacht ruisende bladerdek zongen merels en lijsters. Vanuit de braamstruiken klonk een winterkoninkje en onder de beschutting van de bomen danste een vlinder.
Het duurde niet lang voordat de bomen plaats maakten voor een oude akker die vol stond met de mooiste paarse en gele en roze en blauwe en rode bloemen: de vlinderwei.
Middenin de zee van bloemen stonden de overblijfselen van een oude boerderij. Vanuit die ruïne zouden we de omgeving in de gaten kunnen houden, want in een van de honderden bomen rondom woonde de raaf. Maar welke boom?
De begroeiing was voor mij een ondoordringbare jungle van huizenhoge stengels waarin ik na tien passen zou verdwalen, dus liepen we door de versgemaaide berm van het pad, dat kaarsrecht door de bloemenzee sneed. Het rook bedwelmend naar jong hooi en naar zomer en er hing een voedzame, kruidige warmte. Trage hommels vlogen gemoedelijk zoemend tussen de bloemen, die zich lieten strelen door de zwoele zomerwind. Behalve een paar vegen hoge sluierbewolking was de hemel helder en blauw.
’Kijk eens wat een mooie vlinder!’
Mevrouw Muis keek gretig op. ’Wáár?’
Ik wees.
’Ha!’ Gulzig griste ze de vlinder uit de lucht.
’Hmmm! Wat een lekkere vlinders hebben ze hier,’ smakte ze.
’Het eten is hier werkelijk overal om je heen, wat een heerlijke plek!
Nu nog een paar zaadjes erbij voor de spijsvertering, je weet wel.’
Een genadig briesje streelde over het oppervlak van de vlinderwei waar de kleurige bloempjes met grote slokkken de warmte indronken. Hoog in de lucht mauwde een buizerd, op zoek naar hapjes. Terwijl ik met mijn hoofd boven het maaiveld uit stak!
Ik dacht aan mijn avontuur van vanochtend en besloot het zekere voor het onzekere te nemen: bukkend vervolgde ik mijn weg door het maaisel. Ik werd er niet vlugger door.
Mevrouw Muis – die sowieso veel sneller was dan ik – liep voortdurend heen en terug naar de zoom van de vlinderwei om daar wat vette zaadjes te snoepen.
’Bij mij gaat het altijd direct in m’n heupen zitten,’ zei ze trots. En meteen ging ze weer een zaadje scoren.
Ik marcheerde voort in mijn gebukte toestand tot ik in de schaduw van een grote kei, in een fonkelend spoor, een naaktslak zag schuilen voor de zon.
De naaktslak zag er onnozel uit. Een glimmende slurf, met een deinend hoofd dat nergens leek te scharnieren.
’Dag mevrouw… of meneer… offeh… kunt u mij vertellen waar de raaf woont?’
Twee ogen op steeltjes bewogen heen en weer alsof ze iets in een heel andere wereld zagen.
Mevrouw Muis keek het tafereel met stijgende verbazing aan.
’Wat sta je daar nou te dóen?’ vroeg ze alsof ik niet spoorde. ’Je praat tegen een slák…’ Ze zuchtte diep.
’O, ik dacht…’
’Ja ja, ’t is wel goed, jij hebt duidelijk nooit eerder een slak gezien.’
Ik zei maar niets meer en volgde het kaarsrechte pad tot we bij de ruïne kwamen, en ik eindelijk weer rechtop durfde staan.
Het erf van de vergane boerderij lag waar het al eeuwen lag, al werd het nu aan het zicht onttrokken door het gras, dat uitbundig tussen tussen de verweerde stenen groeide.
Ik klom op een brokkelig muurtje.
’Denk om je dekking!’ waarschuwde Mevrouw Muis.
Maar het muurtje stond in de slagschaduw van een paar hoge dakbinten, waardoor ik uit het zicht van roofvogels was en toch over de omgeving kon uitkijken.
’Wat zie je?’ vroeg ze.
Een zachte zomerbries ruiste over de akker en deed de bloemen deinen als een kalme zee. Een zee vol kleuren in het gouden licht.
’Nou, wat zie je?’ vroeg ze ongeduldig.
’De bloemen…’ antwoordde ik, ’de bloemen…’
Ik slikte.
Ik was vergeten hoe mooi de wereld soms kan zijn.
Het namiddaglicht hing loom en zwaar over de omringende bomen.
’En wat doen we nu?’ vroeg Mevrouw Muis.
’Wachten tot we de raaf zien vliegen,’ antwoordde ik.
Mevrouw Muis keek me glazig aan. ’Mja… ik ga iets zoeken voor de lekkere trek!’ En weg was ze.
Ik was alleen.
Ik merkte dat ik ook trek had. Maar ik had niets te eten.
Ik moest denken aan de avondmaaltijden thuis… wat moest ik nou?
Ik begon bijna medelijden met mezelf te krijgen toen – alsof ze mijn gedachten kon lezen – opeens Mevrouw Muis voor m’n neus stond met een hazelnoot!
Hoe kwam ze middenin de vlinderwei aan een hazelnoot?
’Ik dacht dat jij ook wel trek zou hebben,’ zei ze. En krakend beet ze de schil er voor me af.
Wat was dat lekker!
De zon was al diep en groot en rood toen de raaf aan kwam vliegen, om even later deftig op een grote beukentak te landen.
Ik liep op een drafje naar de boom. Mevrouw Muis volgde onzichtbaar door de bloemenzee. Hoopte ik.
Naarmate ik dichterbij kwam begon het formaat van de raaf me meer en meer ontzag in te boezemen.
Stel je niet aan, zei ik tegen mezelf, het is gewoon een vogel.
Maar dat hielp niet erg: een vogel formaat sportvliegtuig!
De raaf kuchte als een sigarenrokende opa.
Ik stak dapper van wal: ‘Dag meneer…’
Amahoela!
kraste de raaf
De naam is Amahoela!
En het is
me-frouw!
‘O… neemt u mij niet kwalijk, mevrouw.’
Kra! ik ken jouw soort…
maar niet zo belachelijk klein!
Krok!
hoe kom jij zo
kléin?!
Ik vertelde Amahoela in een paar woorden over het vreemde deurtje op mijn balkon, waar het allemaal mee begonnen was. En over het naambordje waarvan ik dacht dat het misschien door een wijze uil was geschreven…
HAKRAKRA!
Uilen
wíjs?
Heb je hun
kuikens
weleens gezien?
HAKRAKRAKRAKRA!
HAKRAKRAKRAKRA!
Amahoela’s lach verzandde in een onaangename kuch.
KRAG! KRAG! KRAG!
Ik wachtte beleefd. Toen zei ik: ‘Mevrouw Muis daar…’ Ik gebaarde naar de
plek waar ik Mevrouw Muis in de bloemenzee vermoedde – ‘Mevrouw Muis had
begrepen dat haar
kinderen van onlangs bij het kasteel wonen en
dat ze
mergels
zijn.’
DAT ZE
WÁT
zijn?
mergels!
Dat zei de eekhoorn, en die had het weer van
u gehoord…
Krok!
Van
míj
gehoord?
de éék-hoorn?!
Zie ik eruit als iemand
die met
eekhoorns
praat?!
Amahoela groeide in haar woede en daar voelde ik me erg nietig bij:
een vogel formaat gevechtsvliegtuig!
KrA!
krochkroch KRA!
eekhoorns?!
KrA! KrA!
Waarom zou ik
jou
sowieso
iets vertellen?!
Jouw soort moet
ik hier niet!
kraaiendoder!
KrAssóp!
KrA! KrA! KrA!
Amahoela’s dreigende gestalte vormde een onheilspellend silhouet tegen de ondergaande zon. Plotseling sprong Mevrouw Muis uit de bloemenzee tevoorschijn! Ze keek de raaf recht in de ogen en riep:
‘Hij is geen kraaiendoder! Hij is een kraaienrédder!’
En zo snel als ze was verschenen, was ze ook weer verdwenen.
Kraaaa…?
een kraaienrédder?
Amahoela keek mij onderzoekend aan.
Hakkelend vertelde ik haar over het plan van meneer Humidor om het kraaiennest onder de dakrand van de flat te laten ruimen en mijn geslaagde protest daartegen.
Met klimmende verbazing hoorde ze mij aan. Toen ik klaar was met mijn verhaal nam ze de tijd om het te laten bezinken.
KrOOOOO?
zei ze.
Ze krauwde nerveus met haar poot over haar kop en keek alsof ze een
sommetje maakte.
krok
dat verandert de zaak
aanzienlijk
Ze ging plechtig rechtop zitten.
Krahum… Uit naam van mijn gehele familie
een welgemeend
krOAk!
Ze knipperde verschrikt met haar ogen, slikte, en viel stil.
Het was duidelijk dat Amahoela niet gewend was om dankje te zeggen.
‘Geen kroak,’ zei ik verlegen, ‘het was mijn plicht.’
En toen viel ik stil want ik was niet gewend dankjes te accepteren en zo viel er een algehele en tamelijk ongemakkelijke stilte.
Amahoela pikte wat veren recht die al recht zaten en schraapte haar keel.
krahum…
nogmaals hartelijk
kroak
en tot
wederdienst
bereid, kleine man
Amahoela vertelde dat de muizenfamilie bij de rivier woonde, op een klein landje achter het kasteel, en dat ze er lang niet zo smakelijk uitzagen als dat lekkere ding dat zojuist uit de bosjes was gesprongen.
Ik bedankte haar hartelijk – nu kon ik mijn belofte inlossen en eindelijk Mevrouw Muis naar haar kinderen van onlangs brengen.
Welgemoed ging ik op pad, wetend dat Mevrouw Muis mij wel zou volgen.
‘Waarom ging je d’r vandoor?’ vroeg ze toen ze me had ingehaald. ‘Je was bang, hè? Nou, geef het maar toe! Nou? Nou? Was je bang? Je was bang, hè?’
‘Ik ging er niet vandoor, ik ging vast vooruit.’
‘Die raaf zag er link uit,’ zei ze. ‘Ik vertrouwde d‘r niks.’
‘Amahoela was wel okee,’ zei ik.
‘Ammewatte?’ vroeg Mevrouw Muis zonder antwoord te verwachten, ‘die kraaien hebben allemaal van die moeilijke namen!’
‘In ieder geval weten we nu waar we naartoe moeten,’zei ik, ‘het landje achter het kasteel.’
De ondergaande zon perste de laatste kleuren uit de dag.
We hadden de vlinderwei achter ons gelaten en liepen de bosrand van het Oude Heuvelbos in. Hier vandaan liep het land af naar de rivier.
‘We zullen ergens moeten kamperen,’ zei ik.
‘Wat is kamperen?’ vroeg Mevrouw Muis.
‘Slapen in de open lucht,’ antwoordde ik.
‘Wat is open lucht?’ vroeg Mevrouw Muis.
‘Dat is… gewoon lucht.’
‘Waarom heet het dan open? Ik heb nooit iets gezien dat meer open was dan lucht!’
Ze sniffelde demonstratief door de open lucht.
‘Nou ja, laat ook maar. Als jij gaat slapen, ga ik wat eten. Ik begin trek te krijgen.’
En weg was ze.
Ik moest denken aan mijn veilige bed in mijn veilige slaapkamer in mijn veilige huis. Jij was vast niet dapperder geweest wanneer je in mijn schoenen had gestaan.
Recht vooruit, aan de oever van een beekje, stond een boomstronk van wat eens een geweldige eik moest zijn geweest. De stronk was zo hoog dat zelfs jij er niet overheen zou kunnen kijken! Daar bovenop zou ik veilig zijn.
Maar eerst leste ik mijn dorst met heerlijk stromend water!
De stronk was een eiken koningskroon van vergane glorie die nu een groen planteneiland droeg in plaats van zijn eigen bladerdak. Er was een hap uit de kroon; daar was een plateau waar ik zou kunnen uitrusten van het klimmen, want het was wel drie keer zo hoog als ikzelf. Daarna was het nog eens zo hoog tegen een moswand op. En voor het donker moest ik boven zijn.
Ik zorgde steeds voor voldoende steun onder mijn voeten en klauwde mijn vingers telkens om een richeltje. Zo klom ik behendig omhoog. Klimmen kan ik wel.
Dit was de eerste wand. Ik stond nu op het plateau. Het had een tapijt van mos en er stond een plant met bladeren als terras-parasollen. Het zag er helemaal niet slecht uit. Alleen zou ik hier in het volle zicht liggen van wie of wat er maar langs kwam en groot genoeg was om over de rand te kijken. Brrr, daar moest ik niet aan denken!
Dus verder omhoog.
De moswand bleek een ideale klimwand. Zelfs als ik blindelings om me heen zou plukken, zou ik nog iets vinden om me aan vast te houden; ik stond snel boven.
Het eiland stelde niet teleur, met zijn heuvels en dalen en geheimzinnige, lege nissen. Het was wel een klauterpartijtje waard geweest. Laat meneer Humidor me dat maar eens nadoen, dacht ik verwaand.
Als slaapkamer koos ik voor voor een knus hoekje met een behang van asgrijs korstmos en een bed van heldergroene, zachte moskussens.
Toen ik me juist behaaglijk had opgekruld was daar opeens Mevrouw Muis. Hoe was die boven gekomen?
Ze drapeerde zorgvuldig een aangewaaid plukje schapenwol over mij heen en zei: ’Kruip maar lekker onder de wol. Morgen is er weer een nieuwe dag. Ik ga nog wat eten.’
En weg was ze weer.
Het bos was vol vreemde geluiden, als onverstaanbare geheimen. Het beekje lispelde daar vriendelijk doorheen.
In de verte hoorde ik de klok van het kasteel de hele uren slaan. Naarmate de duisternis dieper werd, werd de sterrenhemel steeds helderder. Wat wolkenveegjes zeilden als goede geesten voorbij om me welterusten te wensen, en ik viel in een droomloze slaap.
à